Dat wat de liefde doet, zij doet het stille,
Vaak in de duisternis en onbespied:
Zij wil slechts geven, helpen, zorgen, dienen,
En vraagt geen loon, zij zoekt zichzelve niet.
En moet zij prediken ook van de daken,
Haar gaven brengen in een open schaal,
Nochtans haar tred is luchtig en geruisloos,
Haar kleed de ootmoed zonder ijdele praal.
Zij komt slechts brengen wat zij heeft ontvangen.
Om door te geven waar ontbering wacht.
Zij is slechts dienstmaagd, en wil meer niet wezen;
Der liefde handen valt het dienen zacht.
Al wat de liefde geeft, zij geeft het blijde,
Haar glimlach maakt de gave dubbel zoet,
Zij geeft met gulle vaste, blijde handen
Zo van haar nooddruft als haar overvloed.
Al wat de liefde hoopt is altijd zegen;
Zij hoopt al wat er goed is, schoon en rein;
Zo laag niet, of zij strekt erheen de handen;
Wat zou voor liefde onbereikbaar zijn?
En mocht zij lijden, zij de tere, trouwe,
Zij draagt geduldig, stil, en hoopt en wacht;
Zij weet, dat éénmaal haar zal zijn de zege,
Hoe lang en fel weerstaan, zij kent haar macht.
Zij die de meeste is, gaat stil haar wegen
Vaak in de duisternis en onbespied:
Maar in de stilte bloeit zij des te schoner,
Ook waar geen mensenoog haar schoonheid ziet.